Oefening 10.1 

Ga met de muis over een opgave. Er verschijnt dan een schermpje waarop u de uitwerking kunt zien. Gebruikt u een tablet of telefoon, dan kunt u de woorden aanraken.


ἐλύετε. Jullie maakten los.
ἐποίουν. Ik deed.
ἐξεπλήττομεν. Wij verbijsterden.
ἐλάμβανον. Zij namen.
08. εἶ
ἦσθα. Jij was.
ἐνετύγχανον. Ik kwam tegen.
ἔσπευδες. Jij haastte je.
ἐβεπε(ν). Hij keek.
προέβαινε(ν)/προὔβαινε(ν).
Hij kwam naar voren.
ἐποίουν. Zij deden.
ἦσαν. Zij waren
ἐκάλει. Hij riep.
παρεσκεύαζε(ν). Hij maakte klaar.
εἰσέφερον. Zij brachten naar binnen.
ἐμένομεν. Wij wachtten.
ἔλεγον. Zij zeiden.
ἐθαύμαζες. Jij bewonderde.
ἐνόμιζε(ν). Hij meende.