Oefening 13.5 (13-18) 

Ga met de muis over een opgave. Er verschijnt dan een schermpje waarop u de uitwerking kunt zien. Gebruikt u een tablet of telefoon, dan kunt u de woorden aanraken.







15



Δι.

Σω.

Δι.

Σω.

Δι.



πῶς οὖν θεός τις τῶν καλῶν τε καὶ ἀγαθῶν οὐ μετέχει;

Hoe heeft dus een god geen deel aan de mooie en goede dingen?
ἀναγκαῖόν ἐστι πάντας τοὺς θεοὺς μετέχειν τῶν καλῶν τε καὶ ἀγαθῶν.

Het is noodzakelijk dat alle goden deel hebben aan de mooie en goede dingen.
ὁρᾷς οὖν, ὦ Σώκρατες, ὅτι καὶ σὺ Ἔρωτα οὐ θεὸν νομίζεις;

Zie je dus, Sokrates, dat ook jij Eros niet als een god beschouwt?
ἔπειτα λέγε μοι, ὦ Διοτίμα· τί ἐστιν ὁ Ἔρως;
Zeg mij dan vervolgens, Diotima: Wat is Eros? Een sterveling?
θνητός;

Drinken.
δαίμων μέγας, ὦ Σώκρατες·
Een grote demon, Sokrates.
καὶ γὰρ9 πάντα τὰ δαιμόνια10 μεταξύ ἐστι θεοῦ τε καὶ

θνητοῦ
.
Al het demonische bevindt zich immers tussen god en sterveling in.

        
        9 καὶ γάρ: immers.
10 δαιμόνιος: demonisch, halfgoddelijk