Oefening 15.1 |
Ga met de muis over een opgave. Er verschijnt dan een schermpje waarop u de uitwerking kunt zien. Gebruikt u een tablet of telefoon, dan kunt u de woorden aanraken. |
Ik ging. |
Zij gingen.
|
17.
ἵειν
Ik liet gaan.
|
Hij liet zien. |
10.
ἦσαν
Zij waren.
|
18.
ἦσθα
Jij was.
|
Hij zette neer; Zet neer! |
11.
ἱᾶσιν
Zij laten gaan.
|
19.
ἐπίμπλην
Ik vulde.
|
Hij leverde over. |
12.
ἴασιν
Zij gaan.
|
20.
ἐπίμπλασαν
Zij vulden.
|
Lever over! |
13.
ἵησιν
Hij laat gaan.
|
21.
τίθει
Plaats!
|
Jullie zijn aanwezig; Wees (meerv.) aanwezig! |
14.
συνίεμεν (2x)
Wij begrijpen;
Wij begrepen. |
22.
τίθης
Jij plaatst.
|
Jullie laten voorbijgaan; Jullie lieten voorbijgaan; Laat (meerv.) voorbijgaan! |
15.
ἀφιέναι
Wegsturen.
|
23.
ᾖμεν
Wij gingen.
|
Jullie gaan; Ga! (meerv.) |
16.
ἀπιέναι
Weggaan.
|
24.
παρεδίδοτε
Jullie leverden over.
|