Oefening 16.1 

Ga met de muis over een opgave. Er verschijnt dan een schermpje waarop u de uitwerking kunt zien. Gebruikt u een tablet of telefoon, dan kunt u de woorden aanraken.


gen. plur. F.
losmaken, beslechten, schenden
nom. sing. M.
aanwijzen, (aan)tonen
acc. plur. F.
losmaken, beslechten, schenden
dat. plur. M./N.
aanwijzen, (aan)tonen
nom./acc. sing. N.
losmaken, beslechten, schenden
nom. plur. F.
doen staan, oprichten, tot staan brengen
gen. sing. M./N.
doen, maken
gen. sing. M./N.
zijn
nom. sing. M.
doen, maken
acc. sing. M.; nom./acc. plur. N.
leggen, plaatsen
dat. sing. F.
eren
dat. sing. M./N.
leggen, plaatsen
dat. plur. M./N.
eren
nom. plur. M.
voorbij laten gaan; toelaten, binnenlaten, toestaan
dat. sing. M./N.
duidelijk maken
gen. plur. M./N.
begrijpen
nom. sing. M.
duidelijk maken
dat. sing. F.
geven
acc. plur. M.
duidelijk maken
acc. plur. M.
geven