Zij waren verlaten.
|
Jullie zijn in verwarring gebracht.
|
Gegeven zijn.
|
Jullie waren bewaakt.
|
nom. plur. F. δηλόω. duidelijk maken.
|
Opgesteld zijn.
|
Wij zijn/waren gedwongen.
|
Ik ben aangetoond.
|
Jij bent aangekomen.
|
Zij (F.) zijn uit het veld geslagen.
|
Het was nagestreefd.
|
Getoond zijn.
|
Het was gezegd.
|
Wij zijn geroepen.
|
nom. sing. F. παρασκεύαζω. klaar maken, voorzien van, organiseren.
|
Het is gedaan.
|
nom. plur. M. συλλέγω. verzamelen.
|
Gevreesd hebben.
|
Gemeend zijn.
|
Jij had gemeend.
|
| |
| |
| |
| |