Vertaling van

Tekst 28.2 





Toen de mens aan het goddelijk aandeel deel gekregen had, ging hij eerst als enige van de levende wezens in goden geloven en ondernam hij het altaren en godenbeelden op te richten. Vervolgens bracht hij snel ongearticuleerd stemgeluid tot articulatie met zijn vaardigheid, en vond hij huizen, kleren, schoenen, bedekkingen en voedsel (plur.) uit de aarde voor zich uit. Toen nu woonden de mensen verspreid, maar steden waren er niet. Ze gingen dus te gronde door toedoen van de wilde dieren omdat ze in alle opzichten zwakker waren dan dezen. En de ambachtelijke vaardigheid was voor hen voldoende om voedsel te verkrijgen (lett.: tot voedsel), maar voor de oorlog tegen de wilde dieren ontoereikend. Want de politieke vaardigheid, waarvan de krijgskunde een deel is, hadden ze nog niet. Ze probeerden dus samen te komen en zich te redden door steden te stichten. Telkens wanneer ze dus samengekomen waren, deden ze elkaar onrecht omdat ze de poltieke vaardigheid niet bezaten, zodat ze zich weer verspreidend ten onder gingen.