ἀν-οίγνυμι, ἀν-οίγω openen |
γελάω lachen |
(ἐ)θέλω willen, bereid zijn |
καθ-ίζω gaan zitten, zitten |
μέλει het gaat ter harte, iemand heeft interesse in |
σκοπέω bekijken, letten op, beschouwen |
ἀπ-όλλυμι te gronde richten |
δεῖ het is nodig dat, het/men moet |
ἐλαύνω rijden, varen, (voort)drijven |
καλέω roepen, noemen |
μέλλω aarzelen, zullen, op het punt staan |
σῴζω redden, behouden |
ἀρέσκω plezier geven, bevallen |
διδάσκω leren, onderwijzen |
ἕλκω trekken, slepen |
κλαίω, κλάω (be)wenen |
ὀφείλω verschuldigd zijn, verplicht zijn te… |
τρέφω voeden, grootbrengen, onderhouden |
αὔξω, αὐξάνω vergroten, verheerlijken |
δοκέω (toe)schijnen, (goed toe)schijnen, de indruk maken (te), menen |
ἵστημι doen staan, oprichten, tot staan brengen |
μάχομαι strijden met/tegen |
πλέω varen |
ὠθέω stoten, duwen |
praes. › aor. |
ἔωσα stoten, duwen |
ἔπλευσα varen |
ἐμαχεσάμην strijden met/tegen |
ἔστησα doen staan, oprichten, tot staan brengen |
ἔδοξα (toe)schijnen, (goed toe)schijnen, de indruk maken (te), menen |
ηὔξησα vergroten, verheerlijken |
ἔθρεψα voeden, grootbrengen, onderhouden |
ὠφείλησα verschuldigd zijn, verplicht zijn te… |
ἔκλαυσα (be)wenen |
εἵλκυσα trekken, slepen |
ἐδίδαξα leren, onderwijzen |
ἤρεσα plezier geven, bevallen |
ἔσωσα redden, behouden |
ἐμέλλησα aarzelen, zullen, op het punt staan |
ἐκάλεσα roepen, noemen |
ἤλασα rijden, varen, (voort)drijven |
ἐδέησε(ν) het is nodig dat, het/men moet |
ἀπώλεσα te gronde richten |
ἐσκεψάμην bekijken, letten op, beschouwen |
ἐμέλησε(ν) het gaat ter harte, iemand heeft interesse in |
ἐκάθισα gaan zitten, zitten |
ἠθέλησα willen, bereid zijn |
ἐγέλασα lachen |
ἀνέῳξα openen |
thematisch |
ἄγω leiden, brengen |
ἀπ-όλλυμαι omkomen, te gronde gaan |
ἔρχομαι, εἶμι komen, gaan |
λαμβάνω nemen, krijgen |
πείθομαι gehoorzamen, luisteren naar, geloven |
τρέπομαι op de vlucht slaan |
αἱρέω (in)nemen, gevangen nemen |
ἀφ-ικνέομαι aankomen |
ἐρωτάω vragen |
ἐρωτάω vragen |
πίνω drinken |
τρέχω rennen |
αἰσθάνομαι (be)merken, waarnemen |
βάλλω werpen, treffen |
εὑρίσκω vinden, ontdekken, aantreffen |
μανθάνω leren kennen, begrijpen, vernemen |
πίπτω vallen |
τυγχάνω treffen, krijgen |
ἁμαρτάνω (het doel) missen, mislopen |
γίγνομαι geboren worden, worden, ontstaan, gebeuren |
ἔχω hebben, houden |
ὁράω zien |
πυνθάνομαι vernemen, vragen naar, informeren naar |
ὑπ-ισχνέομαι beloven |
ἀν-έχομαι uithouden, verdragen |
ἐγείρομαι wakker worden |
λαμβάνω nemen, krijgen |
ὀφείλω verschuldigd zijn, verplicht zijn te … |
τέμνω snijden |
φέρω dragen, brengen |
ἀπο-θνῄσκω sterven, gedood worden |
ἕπομαι volgen, meegaan met |
λανθάνω verborgen zijn voor |
πάσχω lijden, te verduren hebben, ondervinden, ervaren |
τίκτω baren, ter wereld brengen, voortbrengen |
φεύγω vluchten, ontvluchten |
praes. › aor. |
ἔφυγον vluchten, ontvluchten |
ἔτεκον baren, ter wereld brengen, voortbrengen |
ἔπαθον lijden, te verduren hebben, ondervinden, ervaren |
ἔλαθον verborgen zijn voor |
ἑσπόμην volgen, meegaan met |
ἀπέθανον sterven, gedood worden |
ἤνεγκον dragen, brengen |
ἔτεμον snijden |
ὤφελον verschuldigd zijn, verplicht zijn te … |
ἔλαβον nemen, krijgen |
ἠγρόμην wakker worden |
ἠνεσχόμην uithouden, verdragen |
ὑπεσχόμην beloven |
ἐπυθόμην vernemen, vragen naar, informeren naar |
εἶδον zien |
ἔσχον hebben, houden |
ἐγενόμην geboren worden, worden, ontstaan, gebeuren |
ἥμαρτον (het doel) missen, mislopen |
ἔτυχον treffen, krijgen |
ἔπεσον vallen |
ἔμαθον leren kennen, begrijpen, vernemen |
ηὗρον vinden, ontdekken, aantreffen |
ἔβαλον werpen, treffen |
ᾐσθόμην (be)merken, waarnemen |
ἔδραμον rennen |
ἔπιον
drinken |
ἔλιπον verlaten, achterlaten, overlaten |
ἠρόμην vragen |
ἀφικόμην aankomen |
εἷλον (in)nemen, gevangen nemen |
ἐτραπόμην op de vlucht slaan |
ἐπιθόμην zgehoorzamen, luisteren naar, geloven |
εἶπον zeggen, spreken |
ἦλθον komen, gaan |
ἀπωλόμην omkomen, te gronde gaan |
ἤγαγον leiden, brengen |
stamaoristus en stam/κ -aoristus |
ἁλίσκομαι gevangen genomen worden, betrapt worden |
γιγνώσκω inzien, begrijpen, leren kennen, kennen |
ζήω, ζάω leven |
φύομαι groeien |
ἵημι zenden, laten gaan |
βαίνω stappen, gaan |
δύομαι duiken, óndergaan |
ἵσταμαι gaan staan, blijven staan |
δίδωμι geven |
τίθημι leggen, plaatsen |
praes. › aor. |
ἔθηκα leggen, plaatsen |
ἔδωκα geven |
ἔστην gaan staan, blijven staan |
ἔδυν duiken, óndergaan |
ἔβην stappen, gaan |
ἧκα zenden, laten gaan |
ἔφυν groeien |
ἐβίων leven |
ἔγνων inzien, begrijpen, leren kennen, kennen |
ἑάλων, ἥλων gevangen genomen worden, betrapt worden |
(θ)η-aoristus |
ὠθέω stoten, duwen |
συλ-λέγω verzamelen |
μαίνομαι tekeer gaan |
καλέω roepen, noemen |
ἐλαύνω rijden, varen, (voort)drijven |
βούλομαι (graag) willen, liever willen |
χαίρω blij zijn met, plezier hebben in |
στέλλω gereed maken, zenden |
μείγνυμι (ver)mengen |
ἵστημι doen staan, oprichten, tot staan brengen |
δύναμαι kunnen, in staat zijn |
βάλλω werpen, treffen |
φέρω dragen, brengen |
πλήττω slaan |
λέγω zeggen, spreken |
ἵημι zenden, laten gaan |
δίδωμι geven |
αὔξω, αὐξάνω vergroten, verheerlijken |
φαίνομαι zich tonen, verschijnen |
πίνω drinken |
λαμβάνω nemen, krijgen |
θάπτω begraven |
διδάσκω leren, onderwijzen |
ἀπ-αλλάττομαι zich verwijderen |
τρέφω voeden, grootbrengen, onderhouden |
πίμπλημι vullen |
κρίνω (be)oordelen |
ἔχω hebben, houden |
δια-φθείρομαι te gronde gaan, omkomen |
ἀν-οίγνυμι, ἀν-οίγω openen |
τρέπω: wenden, keren; τρέπομαι: op de vlucht slaan |
ὁράω zien |
κόπτω slaan |
εὑρίσκω vinden, ontdekken, aantreffen |
δια-λέγομαι spreken met |
ἁμαρτάνω (het doel) missen, mislopen |
τίθημι leggen, plaatsen |
οἴομαι, οἶμαι menen, vermoeden |
κλέπτω stelen |
ἐπίσταμαι weten, kennen |
δέομαι missen, nodig hebben, verzoeken |
ἀκούω horen, luisteren naar |
τέμνω snijden |
νέμω verdelen, toedelen, bezitten |
κλαίω, κλάω (be)wenen |
ἕλκω trekken, slepen |
γιγνώσκω inzien, begrijpen, leren kennen, kennen |
αἱρέω (in)nemen, gevangen nemen |
σῴζω redden, behouden |
μιμνῄσκομαι zich te binnen brengen, zich herinneren, vermelden |
κελεύω bevelen, verzoeken, aanraden |
ἐκ-πλήττομαι versteld komen te staan, hevig schrikken |
γελάω lachen |
|
praes. › aor. |
ᾕρέθην (in)nemen, gevangen nemen |
ἐγνώσθην inzien, begrijpen, leren kennen, kennen |
εἱλκύσθην trekken, slepen |
ἐκλαύσθην (be)wenen |
ἐνεμήθην verdelen, toedelen, bezitten |
ἐτμήθην snijden |
ἠκούσθην horen, luisteren naar |
ἐδεήθην missen, nodig hebben, verzoeken |
ἠπιστήθην weten, kennen |
ἐκλάπην stelen |
ᾠήθην menen, vermoeden |
ἐτέθην leggen, plaatsen |
ἡμαρτήθην (het doel) missen, mislopen |
διελέχθην spreken met |
ηὑρέθην vinden, ontdekken, aantreffen |
ἐκόπην slaan |
ὤφθην zien |
ἐτράπην τρέπω: wenden, keren; τρέπομαι: op de vlucht slaan |
ἀνεῴχθην openen |
διεφθάρην te gronde gaan, omkomen |
ἐσχέθην hebben, houden |
ἐκρίθην (be)oordelen |
ἐπλήσθην vullen |
ἐτράφην voeden, grootbrengen, onderhouden |
ἀπηλλάγην zich verwijderen |
ἐδιδάχθην leren, onderwijzen |
ἐτάφην begraven |
ἐλήφθην nemen, krijgen |
ἐπόθην
drinken |
ἐφάνην zich tonen, verschijnen |
ηὐξήθην vergroten, verheerlijken |
ἐδόθην geven |
εἵθην zenden, laten gaan |
ἐρρήθην zeggen, spreken |
ἐπλήγην slaan |
ἠνέχθην dragen, brengen |
ἐβλήθην werpen, treffen |
ἐδυνήθην kunnen, in staat zijn |
ἐστάθην doen staan, oprichten, tot staan brengen |
ἐμάνην tekeer gaan |
ἐστάλην gereed maken, zenden |
ἐχάρην blij zijn met, plezier hebben in |
ἐβουλήθην (graag) willen, liever willen |
ἠλάθην rijden, varen, (voort)drijven |
ἐκλήθην roepen, noemen |
ἐμίγην (ver)mengen |
συνελέγην verzamelen |
ἔωσθην stoten, duwen |
ἐγελάσθην lachen |
ἐξεπλάγην versteld komen te staan, hevig schrikken |
ἐκελεύσθην bevelen, verzoeken, aanraden |
ἐμνήσθην zich te binnen brengen, zich herinneren, vermelden |
ἐσώθην redden, behouden |
|